Kernen van Geldermalsen

Deil

De oudste geschiedenis

Wanneer bisschop Haribert van Utrecht, en vervolgens paus Eugenius III, in 1148 verschillende bezittingen van de abdij Mariënweerd bevestigen, vermelden de desbetreffende oorkonden (Sloet, Oorkondenb. nrs. 291 en 292) ook landerijen te Daila. In de daarop volgende jaren komen we dit dorp in allerlei geschriften ook tegen onder de namen Daile, Deile, Dilee, Deijl, Deil en Deyl. Het schijnt dat Deil zelfs al in 970 in een brief van Keizer Otto I wordt vermeld.


Deil heeft een rijke historie. In een ver verleden stonden hier maar liefst zeven "kastelen" (in sommige gevallen is de benaming "versterkt huis" beter op haar plaats). De bewoners daarvan hebben in de loop der eeuwen ieder voor zich op geheel eigen wijze geschiedenis geschreven. Helaas is geen van de "kastelen" voor het nageslacht bewaard gebleven.


De Heren van Deil

De jurisdictie (de uitoefening van het recht) behoorde in 1301 toe aan de Heren van Kuyc (zie ook Het wapen van Meteren). Het halve dagelijkse recht was in de 14e en eerste helft van de 15e eeuw in het bezit van het geslacht Van Driel. Al eerder in een oorkonde van 19 maart 1286 gaf echter al een Boudekijn van Driel voor de memorie van zichzelf, van zijn vrouw Ida, van zijne en hare ouders, ten overstaan van richter en buren te Deil, drie erven aldaar aan het klooster Marinweerd. Otto van Driel droeg de leenheerlijkheid van Deil in 1405 op aan de Hertog van Gelre. Vervolgens wordt in 1417 zijn zoon Alert van Driel, als Heer van Deil vermeld. In 1456 is Helwich van Schevenich, drost van Buren, Heer van Deil. In 1501 is de leenheerlijkheid blijkbaar een leen van Buren, wanneer het geslacht Van Lawick wordt beleend, waarna het heerlijk recht vererft op andere geslachten. Het merkwaardige is, dat van geen van deze Heren enig bezit in de vorm van een huis of kasteel in Deil kan worden ontdekt. Blijkbaar hebben ze er nooit gewoond.


Omtrent de aanwezigheid van een geslacht Van Deyl bestaat enig verschil van mening. Enkele bronnen vermelden dat tot de onderteekenaren der huwelijksvoorwaarden tussen Eduard van Gelre en Catharina van Beieren op 1 november 1368 ook ene Gijsbrecht van Deil zou hebben behoord. Ook wordt daarin gesproken over ene Alard van Deyl, leenheer van het dagelijksch gericht van Deil en van het veer van Varik wiens zoon Otto de leenheerlijkheid in 1405 aan hertog Reinald zou hebben overgedragen (Van Spaen, Inleiding, III, blz. 319). Andere bronnen (zie hiervoor) spreken in dit verband echter over Otto van Driel en dichten aan de aanwezigheid van een geslacht Van Deyl geen rol van betekenis toe. Wellicht behoorde deze familie tot een tak van het roemruchte geslacht Van Tuyll, waarvan telgen soms ook als Van Deyl voorkomen. Het geslacht Van Tuyll heeft Deil gedurende enkele eeuwen gedomineerd. Zij kwamen al in 1281 als grondbezitters in Deil voor. Het was een geslacht van Gelderse ridders waarvan de bezittingen zich over de gehele streek uitstrekten. Van oorsprong zijn zij afkomstig van het adellijke huis in het dorp Tuil aan de Waal. De eerst bekende Van Tuyll, Gijsbertus, was verwant aan Rudolf de Cock, stichter van het kasteel Waardenburg (zie ook Het wapen van Beesd). Men bezat de kastelen Palmesteyn en Bulckesteyn (en Schorestein en Reinestein ook enige tijd) tot aan het uitsterven van hun geslacht in mannelijke lijn. Het familiewapen -in zilver drie rode brakke koppen met uithangende tongen- zou als wapen van het dorp Deil goed hebben gepast (zie ook Het wapen van Rhenoy). Het heeft echter nooit die "status" gekregen en Deil schaart zich nog steeds onder het bekende wapen met de "de os en het paard".


Deze pagina is mogelijk gemaakt door de inbreng van: Gemeente Geldermalsen